Vandaag precies 50 jaar geleden, op 20 april 1968, verscheen er in Vrij Nederland een lang interview met M.C. Escher door de legendarische journaliste Bibeb. Veel zin had hij er destijds niet in. De inhoud vond hij maar negatief en aan aandachtig lezen van het weekblad kwam hij vaak niet nauwelijks toe*.

Openingspagina van het interview met Bibeb in Vrij Nederland, 20 april 1968

“Ik liet mij vermurwen, hoewel ik er eerst geen heil in zag. Een eerste seance van 3 uren hebben we nu achter de rug, maar zij is nog lang niet tevreden en komt overmorgen nòg eens een hele middag. Leuk om te zien hoe zij het doet: wij praten samen en daarbij heeft zij een dik bloknoot op haar schoot, waarin zij voortdurend schrijft in een heel groot schrift, nagenoeg zonder er naar te kijken. Wat er in mijn geval van terecht zal komen, weet ik niet, maar ik zit nu eenmaal in het schuitje en vaar dus maar dapper mee. Zij is trouwens een heel onderhoudende en eigenlijk wel aardige vrouw. Ook met moeder kan zij best opschieten en vice versa. (Van tevoren had ik haar ingelicht over onze ongewone omstandigheden, waarover dan ook in het artikel met geen woord zal worden gerept.) Ik krijg haar pennenvrucht trouwens, ter eventuele correctie, te lezen voor die gedrukt wordt.”

Na plaatsing kreeg Escher veel reacties.

“Jan is tot nu toe de enige die mij enigszins bezwaard en critisch commentaar leverde. De rest van de vele commentaren die ik ontving, zijn allemaal gunstig, sommige zelfs enthousiast. Het schijnt, hoe dan ook, een ‘sprekend’ portret van mij te zijn.”

In het interview staan een aantal opvallende quotes die veel zeggen over de man en zijn werk:

“Ik kan van m’n werk onbegrijpelijk veel verkopen. Ik zou miljonair kunnen zijn. Als ik in m’n atelier assistenten had, die ik zou laten werken, zouden ze de hele dag houtsneden moeten afdrukken om aan de vraag te voldoen. Ik denk er niet aan. Wat moet ik met het geld? Ik heb drie zoons, die hebben het goed. Nog meer centjes, daar kunnen ze alleen maar slecht van worden.”

“Ik wandel steeds in raadselen. Er komen telkens jongelui die zeggen: u maakt ook opart. Ik weet helemaal niet wat het is, opart. Dit werk maak ik al dertig jaar lang.”

“Soms heb ik het gevoel: mag dat nou wel. M’n werk is niet ernstig genoeg. Als je dit doet, terwijl op de tv die ellendige Vietnam geschiedenis… Het leven is ellendig, dat weet ik ook wel. Ik lig niet voor m’n plezier wakker. Ik slaap slecht, als ik wakker lig neem ik de Hobbit. Die beschrijvingen zijn zo echt alsof hij er zelf heeft gewoond. Ik leef helemaal in dat bos met die spinnen, dat is ook de werkelijkheid: geen werkelijkheid.”

“Ik voel niet zo broederlijk. Ik heb een stuk of drie, vier vrienden nog van de burgerschool in Arnhem. Die zoek je dan uit, omdat ze bij je passen. Ik heb ze niet losgelaten. Sommige zijn dood.”

“Vroeger wist ik niet wat tijd was, ik ging maar door. Daar bestond mijn leven uit. Uit weinig meer dan dat. Nu, als ik met iets bezig ben, heb ik angst, denk ik elk ogenblik, misschien is het het laatste, tussen twee prenten in vind ik zelfmoord een aardige gedachte. Ik zou een club op willen richten van zelfmoordenaars. Alleen na je zeventigste kan je lid worden en het moet onder leiding staan van een medicus. Het mogen er niet te gek veel zijn. En zo nu en dan zegt eentje: het moet gebeuren. Dan wordt hij om zeep geholpen.”

“Met m’n werk moet ik alleen zijn. Ik kan niet hebben dat er iemand voorbij m’n raam komt. Daarom heb ik die tuin. Ik ben geluidschuw en bewegingsschuw. Zoals Willink over die portretten sprak, ik kan het me wel voorstellen. Een portret maken kan ik psychisch niet aan. Zo’n vent die voor je zit, zo’n persoon is veel te hinderlijk voor mij. Ik heb alleen een heel enkele keer een portret van mezelf in de spiegel gemaakt. De mensen maken me gauw in de war.”

“Ik ben alleen geïnteresseerd in wat ik zelf doe. Ik voel me sterk gevleid als wetenschapsmensen m’n werk goed vinden, maar het oordeel van een of andere artiest doet me niks. ’t Is ook geen kleinigheid, een man van de wetenschap te zijn. Goed, ze zitten ook gevangen in hun eigen weggetje. Ik zit ook gevangen in m’n eigen weggetje. Als kunstenaar moet je beperkt zijn, moet je deuren gesloten houden en je eigen weggetje gaan. Als ik met iets bezig ben, denk ik, dat ik het mooiste van de wereld maak. Als iets gelukt is zit ik er ’s avonds verliefd naar te kijken. Een verliefdheid die ver boven verliefd zijn op een mens uitgaat. De volgende dag gaan je oogjes wel weer open. Ik vind wat ik zelf maak het mooiste en ook het lelijkste.”

Lees het volledige artikel op de website van Vrij Nederland.

Bronvermelding
[*]Wim Hazeu, M.C. Escher, Een biografie, Meulenhoff, 1998, blz. 479

Dit artikel verscheen eerder op www.escherinhetpaleis.nl